Het is morgen een jaar geleden. We begroeven je een dag voor je verjaardag.
Een dag voor Kerstmis.
Het had zo moeten zijn: je kwam met Kerst en je ging met Kerst.
Je ging met Kerst. In een versierde kerk, op je kist twee guirlandes en witte rozen en de weerschijn van lichtjes en ballen in de grote kerstboom die erachter stond.
Ik huilde om een herinnering.
Zo levendig en toch zo ver weg.

Met tegenzin en weerzin koos ik een week later, als een bokkige en opstandige puber, mijn stukje jou. Uit je kleine zilveren en gouden stukjes, van een dienblad op tafel.
Daar lag je: glimmend,
glanzend,
sommige stukken hopeloos ouderwets
en vaak door ouderdom of verbittering wat zwart uitgeslagen.
Ja, dat was jij:
glimmend,
glanzend,
soms hopeloos ouderwets
en door ouderdom en verbittering zwart uitgeslagen.
Ik staarde naar de uitgezaaide jou op tafel en wilde je niet.
Ik wilde je niet, maar ik moest.
‘Dan maar die, en die,’ en ik graaide je van van het dienblad.
‘En die ring vind ik stom.
Veel te grof.
Veel te opzichtig.
Veel te goud.
Veel te veel steentjes.
Zoiets dráág je toch niet?’
Maar toch stopte ik hem in het kistje.
Jouw kistje dat je lang geleden had weggelegd met net zo opzichtige gouden oorbellen en een briefje. Een briefje voor mij.
Nu een jaar geleden.

En die veel te grove, opzichtige, gouden, glanzende ring draag ik elke dag.
Want hij is toch wel mooi.
En hij was helemaal van jou.
En de rest, de rest van jou, van al wat ik nog van je heb zit in dat kistje.
M’n oma.
M’n oma in een kistje.